Argumentatio-1
Paragraaf 39patrem occidit Sex. Roscius. qui homo? adulescentulus corruptus et ab hominibus nequam inductus? annos natus maior quadraginta. vetus videlicet sicarius, homo audax et saepe in caede versatus. at hoc ab accusatore ne dici quidem audistis. luxuries igitur hominem nimirum et aeris alieni magnitudo et indomitae animi cupiditates ad hoc scelus impulerunt. de luxuria purgavit Erucius, cum dixit hunc ne in convivio quidem ullo fere interfuisse. nihil autem umquam debuit. cupiditates porro quae possunt esse in eo qui, ut ipse accusator obiecit, ruri semper habitarit et in agro colendo vixerit? quae vita maxime disiuncta a cupiditate et cum officio coniuncta est.
Vertaling
Sextus Roscius heeft zijn vader gedood. Wat voor een man is hij? Een verdorven jongeman, door slechte mannen overgehaald? Hij is meer dan veertig jaar oud. Ongetwijfeld een oude sluipmoordenaar, een bruut man, bedreven in het moorden. Maar u hebt daar de aanklager met geen woord over horen spreken. Dan hebben een luxe levensstijl, grote schulden en ongeremde begeerten de man natuurlijk tot deze misdaad gedreven. Erucius heeft hem van luxe vrijgesproken, toen hij zei dat hij bijna nooit aan enig feestmaal meedeed. Schulden heeft hij nooit gehad. Welke begeerten kan iemand verder hebben die, zoals de aanklager hem zelf heeft verweten, altijd op het platteland heeft gewoond en zijn leven met landbouwwerk heeft doorgebracht? Die levenswijze staat het verst af van begeerte en is het meest verbonden met plichtsbesef.
In dit stuk gebruikt Cicero buitengewoon veel tricola. In een drieslag schetst hij mogelijke soorten moordenaars (adulescentulus... – vetus videlicet... – luxuries igitur...). Het tweede en derde deel hiervan bevatten weer tricola (sicarius – homo audax – in caede versatus en luxuries – aeris alieni magnitudo – cupitidates). Daarnaast wordt ook Erucius drie keer genoemd (accusatore – Erucius – accusator).
Patrem occidit Sex. Roscius: bijna letterlijke herhaling van het begin van de argumentatio, zie §37. Cicero maakt als het ware een tweede begin met zijn weerlegging van de tegenargumenten.
adulescentulus corruptus: hier begint een vraag- en antwoordspel waarin Cicero mogelijke beschuldigingen van de tegenpartij aanvoert en dan meteen weerlegt. Dat doet hij door het zwijgen en spreken van Erucius juist tegen hem te gebruiken.
disiuncta – coniuncta: homoioteleuton (zie thema stijlfiguren) door twee composita van hetzelfde werkwoord (iungere) te gebruiken die echter een inhoudelijke antithese vormen.
qui homo: zoals in §38 duidelijk werd, was een centraal punt dat men in een proces besprak, of de aangeklaagde wel het type mens was die zo’n misdaad zou begaan.
ruri habitarit: blijkbaar had Erucius zijn best gedaan om Roscius junior als achterlijke boer neer te zetten. Cicero draait het argument om en gebruikt het ideaalbeeld van het landleven dat ook al eerder zichtbaar was, zie commentaar bij 20 en 26 en thema stad en platteland. Volgens hem is het landleven het meest eervolle en getuigt het van grote plichtsgetrouwheid (officio coniuncta).
nequam: ‘lichtvaardig, liederlijk, verdorven’, een onverbuigbaar bijvoeglijk naamwoord, te verbinden met hominibus.
annos natus maior quadraginta: ‘meer dan 40 jaar (geleden) geboren’ oftewel ‘meer dan 40 jaar oud’; annos is een acc. van tijdsduur bij natus, die ook in combinatie met een comparativus (maior) behouden blijft (je verwacht misschien een abl. comparationis annis).
saepe in caede versatus: ‘zich regelmatig met moord beziggehouden hebbend’, oftewel ‘een door de wol geverfd moordenaar’.
audistis: = audivistis (syncope); hiervan afhankelijk de a.c.i. hoc ... dici.
nimirum: ‘ongetwijfeld, natuurlijk’ (bijwoord).
aeris alieni: ‘schuld’ (lett. ‘andermans brons’).
fere: ‘bijna, vrijwel’ (bijwoord).
in convivio ... interfuisse: interesse in + abl. = ‘tegenwoordig zijn bij, deelnemen aan’.
autem: het partikel autem heeft hier geen adversatieve waarde (‘maar, echter’), maar markeert de overgang naar het volgende punt (‘verder, voorts’), zoals porro aan het begin van de volgende zin.
cupidates porro quae: ‘Wat zijn verlangens betreft dan: wat voor (verlangens) kunnen er zijn in...?’
eo qui ... habitarit et ... vixerit: de coni. in de relatieve bijzin heeft een definiërende waarde (‘iemand die uit zulk hout is gesneden dat hij ...’, overdreven vertaald); habitarit = habitaverit (syncope).
ruri: locativus van rus.
in agro colendo: dominant gerundivum (‘het bebouwen van akkerland’).