Argumentatio-2

Paragraaf 92

video igitur causas esse permultas quae istum impellerent; videamus nunc ecquae facultas suscipiendi malefici fuerit. Vbi occisus est Sex. Roscius? — Romae. — quid? tu, T. Rosci, ubi tunc eras? — Romae. verum quid ad rem? et alii multi. — quasi nunc id agatur quis ex tanta multitudine occiderit, ac non hoc quaeratur, eum qui Romae sit occisus utrum veri similius sit ab eo esse occisum qui adsiduus eo tempore Romae fuerit, an ab eo qui multis annis Romam omnino non accesserit. 

 

Vertaling

Ik zie dat er dus heel veel motieven zijn die Titus Roscius ertoe konden brengen. Laten we nu bezien of hij wel enige gelegenheid had om het misdrijf te plegen. ‘Waar is Sextus Roscius gedood?’ ‘In Rome.’ ‘En waar was u toen, Titus Roscius?’ ‘In Rome. Maar wat doet dat ertoe? Dat geldt ook voor vele anderen.’ Alsof de kwestie nu is wie van een zo grote mensenmassa hem heeft gedood. Het gaat er toch meer om of het waarschijnlijker is dat diegene die in Rome vermoord is, door iemand is vermoord die in die tijd voortdurend in Rome was, of door iemand die al vele jaren niet meer in Rome was geweest?

Van de causae gaat Cicero over naar de facultas (de mogelijkheid om de misdaad te begaan). Hij herhaalt in de volgende paragrafen veel van wat hij al in de narratio en tijdens zijn refutatio van Erucius’ argumenten (Argumentatio – deel I) heeft gezegd. In §§92-94 brengt Cicero met name veel retorisch sterk uitgewerkte scenario’s, maar nauwelijks hard bewijs tegen T. Roscius Magnus.

causas permultas: vat Cicero’s argumenten voor de digressio (§§84-88) samen, waarbij het versterkte permultas (i.p.v. multas) de indruk wekt dat Cicero’s aanklacht heel sterk is.

ubi – quid? ubi: weer zet Cicero het al eerder beproefde middel van de altercatio in (zie §43 en 52), deze keer met Magnus. Het maakt theatraal duidelijk dat Magnus in elk geval op de plaats delict kon zijn.

Romae: staat (als locativus) vier keer in deze paragraaf; Cicero insinueert hiermee dat de plaats zeer relevant is, hoewel strikt genomen het feit dat iemand in een grote stad als Rome was terwijl er een misdaad gepleegd werd, niets bewijst.

Quasi nunc id agatur: Cicero noemt hier twee alternatieve rechtsvragen waarvan hij de eerste afwijst. In feite is ook de tweede vraag niet aan de orde, het gaat hier immers om de vraag of Sextus Roscius jr. zijn vader vermoord heeft.

alii multi: Rome was in de eerste eeuw al een stad van bijna een miljoen inwoners, dus het antwoord van ‘Magnus’ is zo gek niet.

igitur: dit partikel signalieert dat de digressie voorbij is en Cicero nu weer terugkeert naar zijn eigenlijke onderwerp (‘welnu’).

istum: het aanwijzend voornaamwoord iste verwijst naar een persoon of zaak in de nabijheid van degene tot wie men spreekt; hier slaat het op T. Roscius Magnus, die zich aan de kant van Erucius c.q. de tegenpartij bevindt.

ecquae: zie Pinkster s.v. ec-qui.

facultas suscipiendi malefici: gerundivumconstructie (‘gelegenheid tot het plegen van de misdaad’ of ‘gelegenheid om de misdaad te plegen’). 

Romae: locativus (‘in Rome’).

quasi agatur: na het voegwoord quasi (‘alsof’) volgt een coniunctivus, wat logisch is daar het om een niet-feitelijke stand van zaken gaat.

occiderit: coni. in indirecte vraagzin.

quaeratur: hiervan hangt de meerledige indirecte vraagzin utrum verisimilius sit X an Y af (‘of het waarschijnlijker is dat X of dat Y’). De frase eum qui Romae sit occisus staat als “topic” aan het begin van deze vraagzin (‘de vraag is, wat betreft degene die in Rome vermoord is, of het waarschijnlijker is dat hij ...’).