Tekstoverlevering

In De officiis, een filosofisch werk uit 44 v.Chr. waarin Cicero het woord richt tot zijn zoon (die overigens ook Marcus Tullius Cicero heette), verwijst de beroemdste redenaar aller tijden en passant naar zijn Pro S. Roscio Amerino, ‘een redevoering die, zoals je weet, nog voorhanden is’ (quae, ut scis, extat oratio, 2.51). Maar was de tekst waar Cicero naar verwijst wel gelijk aan de tekst op deze website? En was de tekst die men in 44 v.Chr. kon lezen wel gelijk aan de tekst die Cicero in 80 v.Chr. had uitgesproken? In dit thema schetsen we de geschiedenis van de tekst en bespreken we deze vragen.

Van gesproken tot geschreven tekst

In zijn Brutus, een werk over de geschiedenis van de welsprekendheid uit 46 v.Chr., schrijft Cicero dat zijn pleidooi voor S. Roscius ‘zoveel waardering oogstte, dat er geen enkele zaak was die mijn bescherming niet waard leek’ (tantum commendationis habuit, ut non ulla [causa] esset quae non digna nostro patrocinio videretur, 312). De meeste geleerden gaan ervan uit dat Cicero zijn speech korte tijd na het proces heeft gepubli­ceerd, om zijn overwinning te vieren, om zijn welsprekendheid te vereeuwigen, en om zichzelf onder de aandacht van potentiële nieuwe cliënten te brengen. Over de vraag in hoeverre een dergelijke geschreven tekst samenviel met de oorspronkelijke gesproken tekst, lopen de meningen uiteen. Het is goed mogelijk dat Cicero hier en daar een woord heeft veranderd, een zin stilistisch heeft gepolijst, of zelfs passages heeft toegevoegd, weggelaten of herschreven. Bovendien moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat Cicero sommige gedeelten van zijn  procesrede niet woord voor woord had voorbereid, maar ter plekke (gedeeltelijk) improviseerde; in dat geval maakte Cicero misschien gebruik van de aantekeningen van zijn secretaris en stenograaf Tiro. Anderzijds moeten we ons goed realiseren dat antieke redenaars, evenals moderne (toneel)acteurs, gewend waren om lange teksten van buiten te leren, een vaardigheid die in het Romeinse onderwijs ook intensief werd geoefend. In antieke handboeken over retorica staan substantiële passages over geheugen­techniek, waaruit duidelijk blijkt dat Romeinse redenaars geacht werden hun speeches te memoriseren.   

Het is ook denkbaar, zoals D.H. Berry heeft betoogd, dat Cicero, nadat Sulla van het politieke toneel was verdwenen, zijn tekst heeft gereviseerd. Deze theorie hangt nauw samen met ideeën over het politieke klimaat ten tijde van Sulla’s dictatuur en met de vraag in hoeverre een jonge ridder (eques) als Cicero destijds straffeloos kon spreken over de dictator, diens vertrouweling Chrysogonus en de politieke situatie meer in het algemeen (zie thema Sulla).

Keizertijd

In de Romeinse keizertijd werd de Pro S. Roscio veel gelezen. Dat blijkt onder meer uit citaten in Quintilianus’ Institutio oratoria, een monu­men­taal werk over retorica uit de tijd van keizer Domitianus. Ook het feit dat de geleerde historicus Asconius Pedianus (eerste eeuw n.Chr.) een commentaar op de Pro S. Roscio heeft geschreven, suggereert dat de Pro S. Roscio belangstelling genoot; helaas is Asconius’ commentaar niet bewaard gebleven. Wel bewaard is een  school­commentaar uit de late oudheid, de Scholia Gronoviana: een verzameling van notities (scholia) bij Ciceroniaanse redevoeringen, vernoemd naar de Leidse hoogleraar Jacob Gronov, die ze in 1692 publiceerde. Dit commentaar toont aan  dat de speech in de late oudheid nog altijd tot het schoolcurriculum behoorde.

Middeleeuwen

In de middeleeuwen was de Pro S. Roscio minder populair. Om die reden werd de tekst ook weinig gekopieerd – dat wil zeggen, met de hand overgeschreven, hetgeen in de middel­eeuwen letterlijk monnikenwerk was. De tekstover­levering van de Pro S. Roscio heeft zelfs aan een zijden draadje gehangen: dat wij de redevoering vandaag de dag nog kunnen lezen, is in hoge mate te danken aan een anonieme monnik, die de tekst in de achtste eeuw (ten tijde van de Karolingische Renaissance) heeft overgeschreven.

Hoewel dit handschrift zelf verloren is gegaan, weten we dat het zich rond 1160 n.Chr. bevond in de  abdij van Cluny (Frankrijk), destijds een belangrijk cultureel en intel­lec­tueel centrum in West-Europa. Een paar eeuwen later kwam het handschrift, na een tip van de Franse geleerde Jean de Montreuil, in handen van de beroemde Italiaanse humanist Poggio Bracciolini (1380-1459), die voortdurend op jacht was naar antieke teksten. Poggio nam het manuscript mee naar Italië, waar het gretig werd gekopieerd, om vervolgens – figuurlijk of misschien zelfs letterlijk – in rook op te gaan. Een aantal (in)directe kopieën bevindt zich thans in verschillende Italiaanse bibliotheken. Voordat Poggio het handschrift meenam naar Italië, had de Franse geleerde Nicolas de Clamanges overigens ook een kopie gemaakt, die tegenwoordig als codex Parisinus latinus 14749 in de Bibliothèque Nationale te Parijs wordt bewaard.   

Van manuscripten tot moderne edities

Een belangrijke aanwijzing dat alle bewaard gebleven manuscripten één gemeenschap­pelijke voorouder hebben, is het feit dat ze allemaal bepaalde fouten en gebreken gemeen hebben. Sommige fouten kunnen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hersteld worden (we spreken dan van een “emendatie”); in andere gevallen kunnen we slechts gissen (we spreken dan van een “conjectuur”). De opvallendste tekortkoming is dat alle manuscripten dezelfde lacune vertonen: halverwege caput 132 is een gedeelte van de tekst weggevallen. Dat blijkt niet alleen uit de tekst zelf, maar ook uit de Scholia Gronoviana. Hierin worden, ter hoogte van paragraaf 132, tekstelementen geciteerd die in de manuscripten ontbreken. Had onze vlijtige monnik misschien per ongeluk twee pagina’s tegelijk omgeslagen? Was het manuscript dat hij overschreef misschien beschadigd? We zullen het nooit weten, maar dergelijke (soms triviale) factoren hebben dikwijls hun stempel gedrukt op antieke teksten.

Hoewel de bewaard gebleven handschriften dus allemaal te herleiden zijn tot dat ene verloren manuscript in Cluny, de zogeheten archetypus, vertonen ze ook verschillen; we spreken dan van “tekstvarianten”. Wie handmatig een tekst kopieert, maakt nu eenmaal fouten. Bovendien hadden sommige kopiisten de neiging om (vermeende) fouten in het Latijn te verbeteren, waardoor ze de tekst soms juist corrumpeerden. In dat licht is het een illusie om te denken dat we de oorspronkelijke tekst met 100% zekerheid kunnen achterhalen. Zelfs als het mogelijk zou zijn om op basis van de bewaarde manuscripten de archetypus precies te reconstrueren, zelfs dan zullen er, in de loop van de acht eeuwen die Cicero’s wereld scheiden van die van Karel de Grote, allerlei fouten in de tekst geslopen zijn.

Gelukkig is er ook weer geen reden tot cynisme. Dat wordt bevestigd door de vondst van een zogeheten “palimpsest” in de pauselijke bibliotheek in het Vaticaan: een perkamenten codex uit de vijfde eeuw waarvan de eerste tekst – de Pro S. Roscio – later is afgeschraapt om plaats te maken voor een tweede (christelijke) tekst. Maar mede dankzij moderne technieken zijn de eerste vijf paragrafen van de Pro S. Roscio toch nog leesbaar. Er blijken inderdaad kleine verschillen te zijn tussen deze vijfde-eeuwse tekst en de tekst van de genoemde laatmiddeleeuwse en vroegmoderne manuscripten, maar de tekst verschilt niet wezenlijk.

Kortom, hoewel we niet de illusie moeten koesteren dat we precies, woord voor woord, de door Cicero gepubliceerde tekst voor ogen hebben, mogen we veilig aannemen dat de tekst die wij vandaag de dag lezen grotendeels gelijk is aan de tekst die Cicero in de eerste eeuw v.Chr. heeft gepubliceerd.

Verder lezen

Opdrachten

  1. Volgens de manuscripten luidt de eerste zin van caput 124 als volgt: venio nunc ad illud nomen aureum Chrysogoni sub quo nomine etc. Maar in de teksteditie van A.R. Dyck, die wij op deze website volgen, is het woord Chrysogoni niet afgedrukt: volgens Dyck gaat het hier om een zgn. ‘glos’ of ‘glosse’. In andere tekstedities staat het woord wel afgedrukt.  
    1. Zoek op, in de Dikke Van Dale bijvoorbeeld, wat een ‘glos(se)’ is.
    2. Ben je het met Dyck eens? Motiveer je antwoord!
  1. De laatste zin van caput 106 luidt, volgens de teksteditie van A.R. Dyck die wij op deze website presenteren, als volgt: hic nihil est quod suspicione me ponere hoc putetis. Maar deze zin is een conjectuur; in de bewaard gebleven manuscripten staat: suspicionem hoc putetis.
    1. Waarom kan de overgeleverde tekst niet juist zijn?
    2. Waarom spreken we hier van een conjectuur en niet van een emendatie?
    3. Stel dat de conjectuur juist is, op welke manier zou de fout tijdens het kopiëren ontstaan kunnen zijn?
  1. Halverwege caput 132 is een gedeelte van de tekst weggevallen, maar dankzij de Scholia Groniviana zijn enkele woorden en frasen toch bewaard gebleven. Daaruit kunnen we afleiden dat ‘[t]he passage seems to have dealt primarily with Roscius’ estate and Chrysogonus’ title to it’, aldus A.R. Dyck in zijn commentaar ad locum. Schrijf een tekstpassage (in het Nederlands) om de lacune te vullen. De tekst moet natuurlijk aansluiten op wat voorafgaat en wat volgt; verwerk ook (in de juiste volgorde) de stukjes tekst die wel bewaard zijn gebleven!

Printversie Tekstoverlevering