Argumentatio-2
Paragraaf 98etiamne in tam perspicuis rebus argumentatio quaerenda aut coniectura capienda est? nonne vobis haec quae audistis cernere oculis videmini, iudices? non illum miserum, ignarum casus sui, redeuntem a cena videtis, non positas insidias, non impetum repentinum? non versatur ante oculos vobis in caede Glaucia? non adest iste T. Roscius? non suis manibus in curru conlocat Automedontem illum, sui sceleris acerbissimi nefariaeque victoriae nuntium? non orat ut eam noctem pervigilet, ut honoris sui causa laboret, ut Capitoni quam primum nuntiet?
Vertaling
Moet er ook in een zo duidelijk geval nog een bewijsvoering gezocht of een vermoeden geuit worden? Is het niet, heren rechters, alsof u die dingen die u gehoord heeft voor uw ogen ziet gebeuren? Ziet u die ongelukkige niet, terugkomend van een maaltijd, onwetend van wat hem te wachten stond? Ziet u niet de gelegde hinderlaag, de plotselinge aanval? Is niet voor uw ogen Glaucia bezig met de moord? Is die Titus Roscius niet aanwezig? Zet hij niet eigenhandig die Automedon in de wagen, de boodschapper van zijn extreem meedogenloze misdaad en verwerpelijke overwinning? Smeekt hij hem niet om die nacht wakker te blijven om voor hem zich in te spannen en Capito zo snel mogelijk het nieuws te brengen?
cernere oculis: Cicero laat i.p.v. harde bewijzen een levendige beschrijving volgen die de luisteraar als het ware voor zich ziet gebeuren (§§98-102). Hij gebruikt daarvoor veel details en korte, krachtige zinnen. Dit noemt men in de retorische theorie een sub oculis subiectio, een beproefde methode om evidentia (enargeia in het Grieks) tot stand te brengen (het verlevendigen van een verhaal alsof de luisteraar/lezer erbij aanwezig is), zie ook §19.
nonne/non (7x): Cicero geeft de beschrijving de vorm van retorische vragen met een zevenvoudige anafoor (zie thema stijlfiguren). Hiermee dwingt hij de rechters zich voor te stellen wat er gebeurd is, maar geeft hij ze tegelijkertijd het gevoel dat hij precies weet wat ze denken.
miserum ignarum casus: de twee bijvoeglijke naamwoorden hebben allebei een pathetisch gehalte die de evidentia versterkt: ze zetten vader Roscius als betreurenswaardig slachtoffer neer.
insidias – impetum: de alliteratie versterkt de indruk van de gemene hinderlaag.
sui sceleris … nuntium: neemt de formulering van §96 weer op, maar nu versterkt: het scelus is nu acerbissimum.
Non versatur ante oculos vobis in caede Glaucia?: hier suggereert Cicero opnieuw dat Glaucia de moord heeft gepleegd. Eerder, in §19, had hij al vermeld dat Glaucia bij aankomst in Ameria aan Titus Capito het bloed van de vijand en de uit diens lichaam getrokken dolk had getoond.
Automedontem: Automedon was de wagenrijder van Achilles in Homerus’ Ilias. Hij is beroemd voor het gemak waarmee hij de snelle paarden kon besturen. De vergelijking van Glaucia met Automedon is natuurlijk ironisch bedoeld (vgl. §89-90, waarin Cicero ook exempla uit de Trojaanse oorlog gebruikte).
honoris sui causa: een uitdrukking die duidelijk maakt dat men iets doet uit respect voor de ander (vgl. §6 en 27, waar Cicero zegt resp. Sulla en Caecilia ‘met respect’ te noemen). Door dit soort uitdrukkingen vangen we een glimp op van de sociale omgangsvormen in de Romeinse maatschappij.
nonne: dit vraagpartikel anticipeert op een bevestigend antwoord; vertaal ‘niet ... ?’ of ‘toch wel ... ?’
audistis: = audivistis.
insidias: insidiae (‘hinderlaag’) is een plurale tantum.
quam primum: quam + superlativus betekent ‘zo ... mogelijk’; quam primum betekent dus ‘zo snel mogelijk’ (lett. ‘zo eerst mogelijk’).