Digressio
Paragraaf 34estne hoc illi dicto atque facto Fimbriano simillimum? accusatis Sex. Roscium. quid ita? quia de manibus vestris effugit, quia se occidi passus non est. illud, quia in Scaevola factum est, magis indignum videtur, hoc, quia fit a Chrysogono, non est ferendum. nam per deos immortalis! quid est in hac causa quod defensionis indigeat? qui locus ingenium patroni requirit aut oratoris eloquentiam magno opere desiderat? totam causam, iudices, explicemus atque ante oculos expositam consideremus; ita facillime quae res totum iudicium contineat et quibus de rebus nos dicere oporteat et quid vos sequi conveniat intellegetis.
Vertaling
Is deze zaak niet in hoge mate vergelijkbaar met de woorden en daden van Fimbria? Jullie beschuldigen Sextus Roscius. Waarom? Omdat hij jullie uit handen is geglipt, omdat hij zich niet heeft laten vermoorden. Het ene lijkt schandelijker omdat het Scaevola is aangedaan. Moet dit andere dan verdragen worden omdat het door Chrysogonus gebeurt? Want bij de onsterfelijke goden, wat is er in deze zaak dat verdediging behoeft? Welk punt vereist het talent van een advocaat of vraagt dringend om de welsprekendheid van een redenaar? Laten we de hele zaak uiteenzetten, heren rechters, en die wanneer ze u voor ogen gesteld is, onderzoeken. Zo zult u het gemakkelijkst inzien wat van de hele rechtszaak de basis vormt, welke dingen ik aan de orde moet stellen en wat u zelf voor ogen moet houden.
quia (4x): in twee achtereenvolgende zinnen gebruikt Cicero dubbele quia-constructies en kiest dus niet voor stilistische variatie. Een reden is dat quia allitereert met quid (ook 2x) en qui, een schitterend klankeffect in de eerste zinnen van deze alinea.
quia in Scaevola – quia ... a Chrysogono: hoewel de zinsstructuur parallel is, zijn de twee zinnen inhoudelijk een antithese. Bij de Fimbria-episode biedt de auctoritas Scaevola geen bescherming tegen een misdaad, in de Roscius-zaak is de ‘auctoritas’ van Chrysogonus (die eigenlijk alleen potentia is, zie §6) reden om geen juridische actie tegen misdadigers te ondernemen.
estne – quid ita – quid est – qui locus: door middel van retorische vragen wordt de parallel tussen het exemplum en de zaak gesuggereerd.
quae res – quibus de rebus – quid vos: een tricolon van indirecte vragen sluit deze alinea af.
quod defensionis indigeat: Cicero benadrukt hoe makkelijk het voor hem zal zijn om de zaak te winnen, dat wil zeggen hoe slecht de tegenpartij de aanklacht had opgesteld (zie ook §50, waar de aanklager Erucius een accusator ridiculus genoemd wordt). Cicero zal tijdens de hele weerlegging van de aanklacht (refutatio) blijven benadrukken hoe overduidelijk het is dat Roscius onschuldig is.
oratoris eloquentiam ... desiderat: vergelijkbaar argument. Cicero kan daardoor bovendien nog eens benadrukken dat hij nog maar een beginner is en zich niet wil presenteren als een groot redenaar, zie §1 en thema zelfrepresentatie.
hoc: ‘dit’, ‘deze rechtszaak’ (van Sextus Roscius); verderop in dit caput wordt hoc gecontrasteerd met illud ‘dat’, ‘die rechtszaak’ (van Quintus Scaevola).
hoc ... non est ferendum: gerundivum als naamwoordelijk deel van het gezegde, dus een gerundivum van verplichting (‘dit moet niet verdragen worden’, oftewel ‘dit is niet te verdragen’).
indigeat: indigēre + gen. = ‘behoeven, nodig hebben’; de coni. is consecutief-definiërend.
ita facillime ... intellegetis: ‘Op die manier zullen jullie heel gemakkelijk begrijpen’; van intellegetis hangen drie indirecte vraagzinnen af: 1) quae res ... contineat, 2) quibus de rebus ... oporteat, 3) quid ... conveniat.