Peroratio
Paragraaf 147scis hunc nihil habere, nihil audere , nihil posse, nihil umquam contra rem tuam cogitasse, et tamen oppugnas eum quem neque metuere potes neque odisse debes nec quicquam iam habere reliqui vides quod ei detrahere possis. Nisi hoc indignum putas, quod vestitum sedere in iudicio vides quem tu e patrimonio tamquam e naufragio nudum expulisti. quasi vero nescias hunc et ali et vestiri a Caecilia Baliarici filia, Nepotis sorore, spectatissima femina, quae cum patrem clarissimum , amplissimos patruos, ornatissimum fratrem haberet, tamen, cum esset mulier, virtute perfecit ut, quanto honore ipsa ex illorum dignitate adficeretur, non minora illis ornamenta ex sua laude redderet.
Vertaling
U weet dat deze man niets heeft, niets durft, niets kan, nooit iets heeft bedacht dat tegen uw belang ingaat. En toch valt u diegene aan die u niet kunt vrezen en niet hoeft te haten, en ziet u niet dat hij al niets meer over heeft wat u nog van hem zou kunnen lostrekken? Of u beschouwt het als schandalig dat u hem nu gekleed in de rechtbank ziet zitten, hem die u naakt als een schipbreukeling van zijn vaderlijk erfgoed hebt verdreven. Maar u doet warempel alsof u niet weet dat hij eten en kleren krijgt van Caecilia, de dochter van Quintus Metellus Balearicus, de zus van Nepos, een zeer aanzienlijke vrouw. Hoewel ze een zeer beroemde vader, zeer vooraanstaande ooms en een zeer geachte broer heeft, heeft ze toch, al is ze vrouw, door haar manmoedige deugdzaamheid bereikt dat ze het aanzien dat ze had op grond van de waardigheid van haar verwanten, aan hen teruggaf door niet minder grote eer op grond van lof voor haarzelf.
nihil (4x): een ‘vierslag’ met crescens-effect en anafoor; inhoudelijk herhaalt de zin grotendeels §144. De reeks wordt voortgezet met een tricolon neque … neque … nec.
vestitum sedere – nudum: verwijst eveneens terug naar nudum in §144, hier natuurlijk als ironische steek onder water tegen Chrysogonus; het zou ondenkbaar geweest zijn dat een aangeklaagde naakt bij een proces zou verschijnen.
clarissimum, amplissimos, ornatissimum: de drie superlativi duiden aan dat Caecilia uit een van de voornaamste families van Rome afstamt. Zij zelf wordt eveneens met een superlativus (spectatissima) gekenmerkt. Zie verder context.
mulier virtute perfecit: Cicero speelt hier met de etymologie van virtus, dat van vir (man) afgeleid is; het woord benadrukt hoe bijzonder het is dat Caecilia als vrouw mannen evenaart wat betreft honos en dignitas.
Caecilia: haar familie zijn de Metelli, met wie vader Roscius bevriend was (zie §15 en §77 voor de aanwezigheid van M. Metellus bij het proces). Cicero heeft haar al in §27 als beschermster van Roscius junior genoemd; zie daar voor haar vader en broer. Haar ooms naar wie Cicero hier ook verwijst, zijn L. Caecilius Metellus Diadematus (consul 117 v.Chr.), M. Caecilius Metellus en C. Caecilius Metellus Caprarius (allebei consul 113 v.Chr.). Door al haar beroemde familieleden te benoemen, is het des te opvallender dat Caecilia als vrouw aan haar familie evenveel eer heeft verschaft als zij door hen heeft verkregen.
contra rem tuam: ‘tegen uw belang’.
cogitasse: gesyncopeerde vorm van cogitavisse.
quem ... nec quicquam iam habere reliqui vides: ‘die jij ziet ook niet iets overigs te hebben’, i.e. ‘van wie jij ziet dat hij ook verder niets heeft’ (relative Verschränkung).
quod ... possis: de coni. heeft hier een definiërende waarde.
cum esset mulier: Cicero speelt met de etymologie van virtute (vir).
quanto honore ... afficeretur: ‘met zoveel aanzien als zij voorzien was’, i.e. ‘zoveel aanzien als zij had’.
non minora ornamenta: na quanto verwachten we een vorm van tantus, maar in plaats daarvan komt de litotes non minora ornamenta (‘niet mindere eerbewijzen’).